Ik was vandaag met mijn hond in het huis waar ik werd geboren. Voordat ik naar binnen ging, liepen we een stukje de straat uit, langs een sloot die daar vroeger niet was. Waar nu het water is, lag vroeger ons voetbalveld. Tegenover De Nieuwbouw.
Mijn vriendjes en ik zagen De Nieuwbouw met lede ogen verrijzen. Een ongeordend terrein met bosjes vol zelfgemaakte hutten en door onze fietsen uitgesleten paadjes moest ervoor wijken. Ik had gehoopt dat er houthakkers met zagen en bijlen aan te pas zouden komen. In plaats daarvan trok een bulldozer in een paar uur tijd al het groen uit de grond en veegde het op een hoop. ‘Daar gaan de boompies’, zei een buurman, die er onbewogen naar stond te kijken. Even vermoedde ik dat hij iets zou doen, maar hij bleef staan, met zijn handen in zijn zakken. Ik dacht aan de oorlog. Die had ik niet meegemaakt, maar ik dacht er toch aan.
De eerste maanden nadat de bosjes waren opgeruimd, was De Nieuwbouw nog steeds een speelterrein, maar nu met heel andere mogelijkheden dan voorheen. Wanneer er werd gewerkt, keken we van een afstandje naar de vrachtwagens die af en aan reden, naar de draaiende cementmolens en naar de metselende metselaars. Specie die tussen bakstenen vandaan kloddert en met een troffel wordt weggeveegd; ik kan nog steeds geen moorkop of tompouce eten zonder eraan te denken. Aan het eind van de middag en in het weekend namen wij bezit van de bouwplaats. Dat mocht niet, maar de verlokkingen van een verlaten stad waren onweerstaanbaar. We klommen op steigers, lieten ons zakken in mysterieuze vierkante gaten en pisten in de hoek van een vertrek waarvan we zeker wisten dat het een huiskamer zou worden.
De bouwplaats was niet afgesloten. In plaats van een hek was er een opzichter, die sprekend leek op de winkelchef uit Turks Fruit, al wist ik dat toen nog niet, omdat ik Turks Fruit nog niet mocht zien, wat op zichzelf jammer was. De dubbelganger van Hans Boskamp reed in een glanzende, mosgroene Ford Capri en beschikte over de bovennatuurlijke capaciteit om vanuit het niets op te duiken en plotseling voor je neus te staan. Ik heb een keer enorme schaafwonden op mijn buik en rug opgelopen, toen ik net tot mijn middel in zo’n schuttersputje in een betonnen vloer zat en de gevreesde alarmkreet ‘daar is die vent met de groene Ford Capri!’ (hadden we daar niet iets korters voor kunnen bedenken?) klonk. Rennen voor je leven en niet achterom kijken. Want hoewel ik zelf nooit meer last van hem heb ondervonden dan wat gevloek en gedreig met de politie, waren er héél andere verhalen bekend over de vent in de groene Ford Capri. Als hij je te pakken kreeg, sloeg hij je helemaal in elkaar, dat wisten we zeker.
De Nieuwbouw was dus van meet af aan vijandig gebied. Onze nieuwe dorpsgenoten waren ongetwijfeld keurige, vredelievende mensen, maar daar hadden wij geen boodschap aan. Toen de huizen opgeleverd waren, trokken wij ons terug op ons laatste bolwerk, het voetbalveld. Dag in dag uit, weer of geen weer, waren we van vier uur ‘s middags tot het donker werd aan het voetballen. En hoewel het veld feitelijk meer bij De Nieuwbouw hoorde dan bij onze buurt, lieten we er geen misverstand over bestaan dat het van ons was. Een enkele keer waren er andere kinderen aan het spelen wanneer wij bij het veld kwamen. ‘Wij gaan hier voetballen,’ zeiden we dan en ze vertrokken. Ze waren kleiner dan wij, uiteraard. Het heeft zeker een jaar geduurd voordat er ook jongens uit De Nieuwbouw op het veld voetbalden. Toen we daar eenmaal aan gewend waren, moesten we een andere manier vinden om het onderscheid in stand te houden en onze superioriteit te bevestigen. Een wedstrijd dus. Wij tegen De Nieuwbouw. Onder grote belangstelling van buurtbewoners, jong en oud, versloegen we de erfvijand met dubbele cijfers. Mijn moment van glorie kwam kort voor tijd. Ik had nog niets noemenswaardigs gepresteerd, toen onze rechtsbuiten de bal hoog voor het doel bracht. Hoewel ik als linksback (veilige positie voor middelmatige spelers als ik) daar niets te zoeken had, was ik mee naar voren gestormd. De bal kwam te ver vóór me. Ik sloot mijn ogen, dook vooruit en voelde dat ik de bal nét raakte. Vlak naast de paal plofte het leer in de goal. Het stond al 11-0, het regende en alle toeschouwers waren vertrokken. De juichende menigte was alleen in mijn hoofd te horen.
Het voetbalveld heeft plaatsgemaakt voor een snelweg en een geluidswal. Daarnaast is een keurig plantsoentje aangelegd, waar een paadje van schelpengruis zich doorheen kronkelt. In de schaduw van een groepje treurwilgen liggen wat eenden te dutten. Mijn hond jaagt ze vrolijk het water in. Ook daar krijgen ze geen rust, want een meter uit de kant heeft onder de treurende takken een paar meerkoeten een nest gebouwd. Woedend vliegt een van de jonge ouders op de geschrokken eenden af. Ik probeer me voor te stellen waar het doel, gemaakt van drie ruwe, ronde stammen die met ijzeren banden aan elkaar waren gemaakt, moet hebben gestaan. De zware leren bal schampte mijn voorhoofd, het deed lekker zeer.
Aan de rand van het keurige plantsoentje hurkt mijn hond. Ik ruim het niet op. Schijt aan De Nieuwbouw.