de pijn van stijn

Ik staar al een tijdje naar Stijn. Zijn foto staat op de voorpagina van het ochtendblad. Stijn is rector. Dat is een wat lachwekkende benaming voor de voorzitter van een gezelligheidsclubje, maar studenten verwarren pompeus wel vaker met stijlvol, dus vooruit maar. Op het eerste gezicht is er niets bijzonders te zien aan Stijn. De doorsnee-corpsbal; colbert, stropdas (nee hoor, géén ‘das’, dat is een bedreigde diersoort), beginnende onderkin en onwillig haar met de scheiding rechts. Niks mis mee, al hoop je dat je dochters met iets meer rock-‘n-roll thuiskomen.

Pas wanneer je goed naar Stijn kijkt, zie je dat er wél iets mis is. Hoe hooghartig de rector ook probeert in de camera te kijken, het lukt hem niet helemaal. Dicht onder het zelfingenomen oppervlak schemert iets van twijfel. Een vaag gevoelde pijn. Stijn weet iets dat zijn soortgenoten nog niet weten.

Lid worden van het corps gaat over erbij horen. Je kunt een ploeterende middenklasse-ouder niet gelukkiger maken dan met een zoon of dochter die toegelaten wordt tot Vindicat, Minerva of een soortgelijk luidruchtig gezelschap. Vijfendertig jaar geleden stond ik in Leiden op een brug, een paar dagen voordat ik aan mijn studie zou beginnen. Een fors gebouwde jongeman, een blonde variant op het type-Stijn, kwam naast me staan, gaf me een joviale dreun op de schouder en liet zijn stem over het Rapenburg schallen: “Paul, kerel, het studentenleven lacht je toe!” Nog even en wij zouden er ook bij horen, bedoelde hij. Ik kromp ineen en maakte me uit de voeten. Omdat ik er niet bij wilde horen, maar ook omdat ik een beetje bang van hem was. En ik was niet de enige. Wij, gewone mensen, hadden een bloedhekel aan de blauweblazerboys, maar tegelijkertijd keken we tegen ze op. Omdat ze brutaler waren dan wij. Omdat we wisten dat zij na verloop van tijd de dienst zouden uitmaken. Omdat ze slimmer waren dan wij. Rechtlijniger als het erop aankwam. Meedogenlozer ook.

De foto op de voorpagina van het ochtendblad is genomen voordat de media zich druk gingen maken over hete hertjes, hersenletsel en ander Gronings vermaak. Maar Stijn voelt de bui al hangen. Uit zijn blik spreekt niet alleen de onvermijdelijke hooghartigheid, maar ook een zojuist verworven inzicht.

Stijn begrijpt dat het einde nadert.

De mediastorm over het wangedrag van zijn weerbaarheidsafdeling zal natuurlijk niets veranderen aan de primitieve rituelen in zijn vereniging. Ook op de andere sociëteiten zal het hersenloze zuipen, brallen en lastigvallen onverminderd voortgaan. Maar er is iets onherstelbaar veranderd. Stijn en zijn bende hebben hun eigen niveau zo grondig en voor iedereen zichtbaar verlaagd, dat het alleen nog mogelijk is op ze neer te kijken.

Bang van ze zijn lukt ook niet meer. Dat is fijn, maar misschien niet voor Stijn.