5, rue Albert Samain

In april 1984 ging ik een week naar Parijs. Met de trein. Bijna eenentwintig en nog nooit alleen naar het buitenland geweest. Mijn vader bracht me in alle vroegte naar station Hollands Spoor. In mijn tas zat naast mijn treinticket, dat toen nog een langwerpig papier met drie doorslagen was, het nieuwste nummer van Muziekkrant Oor. Ik las er nauwelijks in, want bijna zes uur lang keek ik naar buiten. Naar bomen die voorzichtig uitliepen, naar stoppelige akkers, naar achterkanten van dorpen en steden die er steeds exotischer en tegelijkertijd grauwer uit gingen zien.

Kort voor we Gare du Nord binnenreden, zag ik de Eiffeltoren. Jaren daarvoor had mijn zus een paar dagen gelogeerd bij haar toenmalige Parijse vriendje. (Verbazing met terugwerkende kracht: mócht dat zomaar?) Van een straatartiest op het Place du Tertre had ze voor mij een charmant aquarelletje van het stalen gevaarte gekocht. Dat hing al een paar jaar aan de muur in mijn slaapkamer. Ik had eens ergens gelezen dat het ding al honderd jaar in onderhoud was; tegen de tijd dat de schilders onderaan waren, was de bovenkant weer aan een nieuwe lik verf toe.

Maar nu zag ik hem met eigen ogen.
(Háár. Het is La Tour Eiffel.)
Ze bestond dus echt.
Ik ging staan en schoof het raam omlaag, om er dichterbij te zijn.

De Eiffeltoren was niet de voornaamste reden van mijn bezoek aan de Lichtstad. Ik ging voor de liefde. Een rendez-vous met een ravissante au pair die ik nog kende van vroeger. Ze woonde op 5 Rue Albert Samain, 75017 Paris. Zesendertig jaar later hoef ik dat nog steeds niet op te zoeken, vaak genoeg op enveloppen geschreven.

In de ochtenden paste zij op haar kinderen en zwierf ik door de stad.
De metro!
Clochards!
In de Jardin du Luxembourg kocht ik Le Monde, omdat ik daar een man van meende te zijn.

Madame Scheidecker, bij wie mijn au pair in dienst was, had mij invité om op zaterdagmiddag le déjeuner met ze te manger. De moeder van de vrouw des huizes fulmineerde over Mitterrand, die het in zijn hoofd had gehaald om oppassende burgers zoals zij belasting te laten betalen over hun schamele bezittingen. Mijn uitstekende kennis van de Franse taal stelde me in staat haar en mijn andere disgenoten royaal naar de mond te praten. Enthousiasme alom.

Aan het eind van die middag zaten we op de trappen van de Sacré Coeur. Dat was, wist mon amour, het tijdstip waarop getalenteerde zwerfjongeren uit de hele stad bij elkaar kwamen voor een grote jamsessie. De tijd is zowel meedogenloos als vergevensgezind. De jongens (het waren bijna alleen maar jongens) van toen zullen nu grotendeels gedesillusioneerde vijftigers zijn. Maar voor mij zijn ze ook vandaag nog jong en mooi, brutaal en briljant.

Mijn week in Parijs duurde de hele maand april. De zon scheen elke dag en altijd was er de liefde, van de schoongespoelde stoepen in de vroege ochtend tot het eenpersoonsledikant in de warme voorjaarsnacht.

Vandaag is mijn moeder jarig.

Een Italiaan zei onlangs tegen me dat degenen die we liefhebben en ons ontvallen zijn, niet langer zijn waar ze waren; in plaats daarvan zijn ze overal waar wij zijn. Ik kom mijn moeder inderdaad regelmatig tegen.

Niet één liedje van die zaterdagmiddag in Parijs komt nog zó vaak in mijn hoofd langs als California Dreamin’ (spreek uit: Kalifonia Dgiemieng). Voor alle Mama’s. En alle Papa’s.